Tweede-generatie oorlogsslachtoffer

door Ed Roodbeen

Mijn moeder (geboren in 1929) had vijf broers en vijf zussen en woonde in Dordrecht. Haar vader was een strenggereformeerde kruidenier. Toen ze elf was, vielen de Duitsers binnen. Ze was geen oorlogsslachtoffer, maar wel een slachtoffer van de oorlog. Er was angst, er was steeds minder voedsel te krijgen, de één na de andere school ging dicht, eigenlijk stond het hele leven stil. Wat vijf mooie jeugdjaren hadden moeten worden, werden vijf jaren van “overleven”. Letterlijk en figuurlijk. Met een gezin van elf kinderen was het een hard gelag in de oorlog en in het bijzonder in de hongerwinter. Toen was er gewoon helemaal niks te eten.

Drie van haar broers waren al een keer door de Duitsers op transport gezet naar die Heimat. Ze kwamen alle drie terug omdat ze halverwege Duitsland kans hadden gezien uit de trein te springen. Lopend terug naar Holland. Een heimelijke terugtocht in de nacht zonder eten en drinken en schone kleren. Je wist niet wie je kon vertrouwen in de Heimat en als je al wat te eten kon vinden, moest je het jatten. Maar als je een kip uit een hok pikte, liep je wel de kans gepakt te worden. Zeker als je het in je hoofd haalde de kip nog te “bereiden” en niet rauw op te eten.

In oorlogsfilms wordt het natuurlijk altijd mooier voorgesteld dan het was, maar in werkelijkheid was het een hemeltergende beproeving om aardappels bij de boer te gaan halen. Dat klinkt eenvoudiger dan het is. Dordrecht, onder de rook van Rotterdam, werd weliswaar omringd door boerenland, maar mijn moeder was natuurlijk niet de enige die eropuit werd gestuurd om aardappels te halen. Iedereen stuurde zijn bevallige jonge dochter met een paar gouden ringen naar de boer om een pondje aardappels te bemachtigen. De meeste mensen hadden trouwens helemaal geen gouden ringen meer over en zouden een moord doen om wat te eten.

Bovendien werden alle toegangswegen naar Dordrecht bewaakt door de Moffen. Iedereen werd gecontroleerd. In het bijzonder bevallige, leuke meisjes  die met opzwaaiende zomerjurkjes   lachend, maar doodsbang en broodmager kwamen aanfietsen. En een pondje aardappelen voor een gezin met elf kinderen was natuurlijk helemaal niks. Dat is een halve aardappel voor iedereen. Eet smakelijk. Dus de volgende dag moest opnieuw de lange tocht naar het boerenland worden gemaakt om een pondje aardappeltjes onder de rok door de controlepost te smokkelen.

Het is trouwens waanzin om te stellen dat na de bevrijding op 5 mei in Nederland alles weer normaal was. Voor heel veel mensen veranderde er helemaal niks. Er was op 6 mei echt niet weer voedsel. Alles was op de bon. En alles was kapot. Bruggen moesten weer worden aangelegd. Amerikaanse militairen brachten weliswaar kauwgom, sigaretten, chocolade en nylonkousen, maar daar kon een gezin met 11 kinderen echt niet het buikje van rond eten.

Het is dan ook onzin om te stellen dat de generatie “babyboomers” na de oorlog opgroeide in “vrijheid en blijheid”. Vrijheid misschien wel, maar heel beperkt, en van blijheid kon weinig sprake zijn. De meeste mensen hadden oorlogstrauma’s opgelopen en dat werd er bij de “babyboomers” met de paplepel ingelepeld.

Van Post Traumatisch Stress Syndroom had toen nog niemand gehoord, maar volgens de maatstaven van nu had half Nederland dat syndroom. “En die Marshall-hulp dan?” Wikipedia daarover: “De hulp bestond tussen 1948 en 1952 concreet uit geld, goederen, grondstoffen en levensmiddelen. Voor veel mensen maakte deze hulp het verschil tussen leven en dood.” Het gaat te ver om alle “babyboomers” als zielig te bestempelen, maar zeker is dat een niet gering percentage van hen kan worden beschouwd als tweede generatie oorlogsslachtoffers.