De man die de Nachtwacht bekraste

door Ed Roodbeen

Op 14 september 1975 werd de Nachtwacht van Rembrandt van Rijn in het Rijksmuseum in Amsterdam flink toegetakeld door Willem de R. Hij liep op het schilderij af en zag kans met een tafelmes 13 keer het schilderij te raken voordat de bewakers hem vloerden. De man werd afgevoerd door de politie, maar daar wisten ze natuurlijk niet echt wat ze met die “werkloze man” (aldus de kranten) aan moesten.

Ik werkte destijds als psychiatrisch verpleegkundige in de Rijks Psychiatrische Inrichting (RPI) in Eindhoven. De RPI bestaat niet meer en is nu omgetoverd tot De Grote Beek, een instelling op het gebied van de Geestelijke Gezondheids Zorg (GGZ). Destijds was de RPI de enige instelling van het Rijk waar “krankzinnigen” konden worden opgenomen. Er was ook een grote TBR-afdeling (Ter Beschikkingstelling van het Rijk), tegenwoordig heet dat TBS.

Alle GGZ-inrichtingen konden destijds geesteszieken weigeren, maar de RPI niet. De RPI was het afvoerputje van de psychiatrie. Ook werden er mensen naartoe gebracht waarvan moest worden bepaald of ze wel of niet toerekeningsvatbaar waren ten tijde van hun misdaad. Dit had te maken met een eventuele rechtszaak die zou volgen.

Toen Willem de R. arriveerde moest hij dus door ons zes weken worden geobserveerd om te bepalen of hij wel of niet verantwoordelijk was voor het bekrassen van het schilderij. Dat observeren moet trouwens letterlijk worden genomen: de verpleegkundigen zaten hun lange witte jassen in het glazen kantoortje annex medicijnhok te kijken wat de patiënten uitspookten. Van professionele begeleiding van de patiënten heb ik in de RPI nooit veel gemerkt. Huisartsen die vijf jaar in de RPI werkten, mochten zich psychiater noemen, maar ook die zag je bijna nooit. Destijds was de krankzinnigenwet van 1884 nog van toepassing en het accent daarbij lag op krankzinnigenbewaring.

Ik was van een nieuwe lichting. Ik had lang haar, een lange baard, linkse sympathieën, post-flower-power-ideeën, de witte jas pontificaal geweigerd: alles moest anders. Ik ging ook niet in het aquarium zitten met de andere verpleegkundigen, maar tussen de patiënten. Ik wilde ze helpen. Toen ik op de eerste werkdag tussen de patiënten in de “woonkamer” naar de televisie ging zitten kijken, kwam het hoofd van de afdeling naar mij toe en fluisterde in mijn oor: “Ik vind het allemaal best hoor die nieuwlichterij, maar als je dan per se tussen de patiënten wilt gaan zitten, gaan dan op zijn minst  met je rug tegen de muur zitten, dan zie je in ieder geval het mes aankomen.” Gelukkig  ben ik nooit aangevallen met een mes, wel een keer met een vork.

Willem de R. was niet echt benaderbaar. Hij liep dag en nacht op en neer op de gang en zei geen woord. Het was een keurige man van middelbare leeftijd. Omdat ik toevallig nachtdienst had en natuurlijk niets te doen (overdag kon je nog biljarten en een kaartje leggen) besloot ik om ook maar op de gang op en neer te lopen naast Willem. En ook ik zei geen woord. Uren lang liepen we  de lange grauwgrijze ziekenhuisgang op en neer. Aan het eind van mijn dienst om 07.00 uur ’s morgens had hij nog geen woord gezegd. De volgende nacht precies hetzelfde tafereel. Op en neer. Pas de vierde nacht begon Willem te praten. Als een spraakwaterval braakte hij al zijn ellende eruit. Hij was leraar Duits. Het had problemen in de relationele sfeer en was in de ziektewet beland. Hij raakte van de regen in de drup. Zag door de bomen het bos niet meer. Was de kluts kwijt. Ontspoorde. Reed in een waas met zijn autootje naar Parijs en terug en bekraste toen de Nacht als een “schreeuw om aandacht”. “De hele wereld heeft aandacht voor de Nachtwacht, maar niemand ontfermde zich over Willem.”

Op zich een heel alledaags verhaal, niks bijzonders, maar zoals Willem het vertelde, leek het toch een spannend boek. “Wat vind je van het idee om alles wat je nu hebt verteld op te schrijven?”, vroeg ik hem. Hij vond het een fantastisch idee en liep meteen naar de typemachine die in de recreatiekamer stond. Weken aan een stuk was hij aan het typen. Er kwam echt geen eind aan. Hij leefde helemaal op. Hij sprak weer. Hij at. Hij nam zijn medicijnen en douchte zich.

Weken later op een vrijdagmiddag gaf hij mij zijn “boek”. Ik las het thuis in één adem uit. Het las als een manuscript voor een spannende film. De volgende maandagochtend stond hij me al op te wachten. “Ik vind het een fantastisch . . . .”, verder kwam ik niet want griste de stapel papieren uit mijn hand en beende ervandoor. Vijf minuten later werd er geroepen: “Brand, brand, brand.” Ik rende ernaartoe en zag hoe het “boek” in vlammen op ging. Terwijl ik de brand nog stond te blussen, werd er geroepen: “Broeder, broeder, kom vlug, vlug.” En daar hing Willem aan een touw in de badkamer.